Reading time: 10 minutes
Author:
Nu politici en beleidsmakers hun aandacht hebben gericht op het oplossen van de crisis en de naderende megabezuinigingen schuift het probleem van het immer nijpende bètatekort naar de achtergrond. Daarmee zouden we onszelf wel eens stevig in de vingers kunnen snijden omdat we dan over een paar jaar nog meer banen verliezen, vreest KU Leuven-hoogleraar Georges Gielen. Hij roept op om juist extra te investeren in innovatie en technologieonderwijs. Het vraagt alleen een beetje politieke moed, aldus Gielen.
Begin augustus is Leuven het decor van het zevende IEEE Student Branch and Gold Congress. Dit tweejaarlijkse evenement brengt IEEE-studenten en onlangs afgestudeerden uit Afrika, het Midden-Oosten en Europa samen om hun kennis en ervaringen uit te wisselen. Deze keer staan er twee thema‘s centraal: hoe moeten we jongeren aantrekken tot het ingenieursberoep en hoe kunnen ingenieurs bijdragen aan het ontwikkelen van een innovatie-economie?
’Het is een moeilijke, maar heel belangrijke vraag: hoe interesseren we de jeugd voor techniek?‘, begint Georges Gielen het gesprek. Gielen is gewoon hoogleraar aan de KU Leuven, hoofd van de onderzoeksafdeling Micas (microelectronics and sensors), IEEE-fellow en voorzitter van de Benelux-tak van de wereldwijde ingenieursvereniging. ’Ik denk dat het belangrijkste doel moet zijn dat je duidelijk maakt dat de progressie en welvaart in onze samenleving voor een groot deel komt door techniek. De revolutie die de ICT, zowel hardware- als softwarematig, teweeg heeft gebracht, is enorm. In eerste instantie gebeurde dat op het niveau van de computer, inclusief alle programmatuur en internet. Nu zie je een gelijkwaardige revolutie in sectoren zoals de auto-industrie en de medische sector. De impact van elektrotechniek, elektronica en technologie in het algemeen kun je nauwelijks overschatten.‘
Gielen constateert echter een discrepantie. ’We kunnen die vooruitgang alleen vasthouden als er mensen zijn die nieuwe dingen blijven ontwikkelen. Er is echter een aantal effecten die jongeren afschrikken om de techniek in te gaan. Om te beginnen het imago van de techneuten, dat is de laatste jaren achteruitgegaan. Ook geldt dat hoe verder we vorderen in de technologie, hoe complexer het wordt. De opleiding van de studenten wordt dus ook moeilijker en moeilijker. Je gaat meer naar specialisatie toe, waardoor je met meer techneuten moet samenwerken om iets te creëren. Daardoor lijkt het het een zeer moeilijke opleiding te zijn. ’Laat ik dus maar even politieke wetenschappen gaan studeren‘, denken ze dan.‘
’De complexiteit zorgt bovendien voor het beeld dat het niet plezant is. Dat misverstand moeten we al op jonge leeftijd counteren. Een zeer kritisch moment ligt rond de twaalf à dertien jaar. Het heeft geen zin om te wachten tot jongeren zestien of zeventien zijn, want dan hebben ze hun beeld al gevormd. Daarom moeten we initiatieven ontplooien vanuit de samenleving om te zorgen dat het imago van techniek – ik spreek nog niet over de kennis van techniek – bij twaalf en dertien jaar positief is. Jongeren moeten het zien als een realistisch carrièrepad met potentieel, waar ze ook de wereld mee kunnen veranderen.‘
Tv-serie
Het probleem van structureel teruglopende studentenaantallen bij de bètavakken is natuurlijk niet nieuw, maar Gielen heeft oplossingen. ’Vroeger had je bouwdozen van bijvoorbeeld meccano. Die zouden we terug moeten invoeren, bijvoorbeeld gericht op elektronica zodat die leerlingen kunnen spelen met techniek en kunnen ervaren dat het fun is. Mijn collega Wim Dehaene heeft samen met de RVO-Society het initiatief genomen voor het ’Ingenieur vanaf dertien‘-project en daarvoor heeft hij zo‘n bouwkit ontworpen. Die doos wordt op scholen al gebruikt. Het vak technologie wordt al zowat een jaar of twintig op school gegeven, maar over het algemeen zijn de leerkrachten daarvoor niet specifiek opgeleid en ontbreekt het ze net aan dat echte enthousiasme. Om de bouwdoos optimaal te laten aanslaan, verzorgt het project daarom ook een leerkrachtenopleiding.‘
’Het tweede dat belangrijk is op die leeftijd is imagovorming via rolpatronen. Daarmee bedoel ik dat als jongeren nooit iemand zien of horen die ingenieur is, ze ook geen idee hebben van wat het vak inhoudt. Wij waren hier onlangs gechoqueerd bij de visitatie van Computerwetenschappen. Een groot deel van de studenten had geen beeld bij wat een computeringenieur doet als hij afstudeert. Let wel, ik spreek dan van universiteitsstudenten in het derde jaar van een vijfjarige opleiding; ze hebben dus al voor de richting gekozen en nog weet de helft niet wat hun job later wordt. Dat is natuurlijk heel frappant. De media spelen een belangrijke rol bij die beeldvorming. Spelen er ooit ingenieurs mee in tv-series? Zelden of nooit. Dokters? Met hopen. Juristen, advocaten? Met hopen. Maar ingenieurs? Zelden of nooit. Hooguit verstrooide wetenschappers, maar dat geeft weer een heel vertekend beeld.‘

’Het is onze taak als ingenieurs om naar de scholen te gaan. Eigenlijk zouden alle ingenieurs, ook die bij bedrijven werken, verplicht moeten zijn om één keer per jaar op een lagere school of in de eerste klassen van het middelbare onderwijs te gaan vertellen over het project waar zij mee bezig zijn. In een taal die kinderen verstaan, met sprekende voorbeelden. ’Dit is wat we maken en over twee jaar kun je het kopen.‘ Voor oudere pubers die voor hun studiekeuze staan, bestaan dergelijke acties wel, maar niet voor de doelgroep van twaalf- en dertienjarigen waar we ons op moeten focussen.‘
’Het probleem van dat soort activiteiten is natuurlijk hoe je daar het resultaat van meet. Want doe je dat voor de goede doelgroep, ben je zes of zeven jaar verder voordat je überhaupt een effect zou kunnen zien. En dan nog kun je je afvragen of er een oorzakelijk verband is. In de ogen van de leerkracht zijn het dan misschien verloren uren. In ieder geval denk ik dat het iets is dat we moeten proberen. Dat het een plicht is, ook voor mensen in de industrie. Als je vindt dat er te weinig ingenieurs zijn, dan is het ook je taak om naar de jongeren toe te gaan en ze enthousiast te maken op een leeftijd dat ze nog beïnvloedbaar zijn.‘
Een ander idee is om de pubers te bereiken via games, brainstormt Gielen. ’Ik bedoel dan geen shoot ‘em up, maar een game waarmee je techniek op een positieve manier introduceert. Ik denk dan bijvoorbeeld aan een puzzelzoektocht waarbij de opdrachten meer technisch van aard zijn. Dat kan een of andere gecompliceerde rekensom zijn waarbij ze de formule van Poisson moeten gaan zoeken. Hier op de KU Leuven zijn ze dat samen met enkele firma‘s aan het uitwerken.‘
Import
Gielen noemt ook een mogelijke visvijver voor bètatalent. ’Je mag niet vergeten dat er een enorm potentieel zit bij de meisjes. Gemiddeld hebben zij zelfs iets meer aanleg voor wiskunde, wetenschap en techniek dan jongens. Gemiddeld scoren ze bijvoorbeeld iets beter bij wiskunde. Maar als het erop aankomt, haakt de meerderheid af. Mijn dochter zat in de klas bij een twintigtal meisjes, allemaal dezelfde wiskundeopleiding, allemaal zeer goed, maar uiteindelijke hebben er maar twee voor een ingenieursstudie gekozen. Ze kunnen het, maar toch haken er achttien af. Die groep is dus ondervertegenwoordigd.‘
Ook nu geeft Gielen de imagovorming de schuld. ’Een succesvolle technologie maakt zichzelf onzichtbaar, maar daardoor verliest zij haar aantrekkingskracht. Kijk naar elektriciteit: je zet een knopje om en je kunt gelijk aan de slag. Technologisch is er heel wat werk nodig om die elektriciteit daar te krijgen, maar dat is onzichtbaar voor de gebruiker. Zo gaat het ook in de medische sector. Meisjes hebben vaak meer aandacht voor dat zorgende, maar ze zien niet de bijdrage van techniek. En dat terwijl technologie een zeer belangrijke functie heeft naast de dokters. Denk maar aan de scanners en de implantaten. We moeten ze dus op jonge leeftijd al vertellen dat techniek in de zorgsector extreem nuttig is.‘
De Benelux doet het wat betreft de animo voor techniek maar matig in vergelijking met andere landen wereldwijd. ’Hoe ontwikkelder het land, hoe moeilijker het lijkt om leerlingen te interesseren voor het ingenieursvak. Landen als België, Duitsland en Nederland hebben daar last van. Zuidelijke en oostelijke landen, die nog in ontwikkeling zijn, hebben blijkbaar minder plaats voor economen en juristen. Een technische carrière is daar veelbelovender en dus heb je er meer kandidaten. En ook procentueel meer meisjes. In Singapore is het bijvoorbeeld bijna fiftyfifty.‘

’In de VS is het helemaal extreem. Daar heb je relatief zeer weinig eigen studenten die een bètarichting kiezen. En als ze dan hun vierjarige bachelor hebben afgerond, haken ze gelijk af om te gaan werken. Op master- of Ph.D.-niveau schiet daar misschien tien procent over; de rest wordt aangevuld met buitenlandse studenten, vooral uit Azië. Dat zie je overigens veel, dat schaarste wordt opgevuld met import, ook bij Philips, NXP of Imec. Die kennismigranten komen vaak uit regio‘s met lagere salarissen. Er is hier dus geen motivatie om de lonen te verhogen. Als de moderne gastarbeiders straks weer teruggaan naar eigen land omdat er daar genoeg opportuniteiten ontstaan, kunnen wij het salaris niet meer verhogen omdat we ons dan helemaal uit de markt concurreren. Een lastig probleem.‘
Lef
Gielen ziet een belangrijke taak weggelegd voor de overheid. ’Onze beleidsmakers – die over het algemeen overigens alfa‘s zijn – moeten in hun taalgebruik de rol van techniek, innovatie en industrie positiever omschrijven. Op dit moment gaat dat minimalistisch en komt technologie vaak in een negatieve context in het nieuws. Als we als westerse samenleving willen blijven bestaan met het huidige niveau van luxe, moeten we verdergaan op dat pad van innovatie en techniek. Politici moeten dat durven uit te spreken en ernaar handelen. De boodschap naar de jeugd moet zijn dat we investeren in onderzoek en technologie en dat we daar mensen voor nodig hebben. Dat gebeurt nu absoluut nog te weinig.‘
’Het vraagt wel om politieke moed om dat effectief ook te doen‘, geeft Gielen toe. ’Door de financiële crisis moeten we immers over de gehele linie bezuinigen. Maar als we nu niet investeren, hebben we over vijf jaar een heel groot probleem. Dan raken we nog meer banen kwijt. De ministers spreken nu wel van innovatie en Vlaanderen in Actie en zo, maar ze proberen overal wat te bezuinigen en iedereen tevreden te houden. Op termijn krijg je dan een probleem. Eigenlijk moeten we nog meer bezuinigen zodat we een marge creëren om extra investeringen mee te doen. Dat is een moeilijke boodschap.‘
Gielen geeft Duitsland als voorbeeld waar zo‘n strategie wel is geaccepteerd. ’In Duitsland hebben ze in de jaren voor de crisis al bespaard. Zo zijn de lonen in drie jaar niet omhooggegaan, met als enige bedoeling om de concurrentiepositie van de Duitse industrie te verbeteren. Dat is gebeurd in overleg met de vakbonden zonder protesten of stakingen. Iedereen was akkoord. Het is dus mogelijk om de bevolking achter zo‘n groots idee te scharen, zolang er maar perspectief is. De politici moeten alleen lef tonen.‘
’Mensen onderschatten vaak de enorme tijd tussen de conceptfase waarbij het idee op een universiteit is aangetoond in een zeer beperkte proefopstelling en de productiefase wanneer de technologie echt bruikbaar is in de industrie‘, vervolgt Gielen zijn betoog. ’Dat is ongeveer vijftien jaar. Je moet dus op tijd investeren. Beleidsmakers – politici en de top in de industrie – moeten daarvoor een duidelijke strategie afspreken.‘
’Ik geloof niet dat je onze samenleving aan het huidige niveau kunt behouden met enkel diensten zoals reizen of verzekeringen verkopen. Dat kan niet. Hoe kunnen we zorgen voor industriële activiteit? De westerse samenlevingen zijn duur. Als je bijvoorbeeld staaldraad wilt produceren, kun je dat goedkoper doen in China of Vietnam dan in België of Nederland. Als je het overlaat aan de managers, komt die fabriek dus in China of Vietnam. Punt. Moest er een fabriek van staaldraad hier zijn, dan gaat die dicht. Punt. Die mensen die daar werken, komen op straat. Punt.‘
Omdat de productie van standaard producten hier te duur is, ziet Gielen twee uitwegen: ’Of je maakt producten die niche zijn, waarvoor ze in het Verre Oosten geen interesse hebben omdat het te moeilijk is. Of je maakt producten die nieuw zijn, zodat je een aantal jaar kunt profiteren van je werk. Beide oplossingen zijn lastig omdat je nooit rustig op je zetel kunt gaan zitten. Op het moment dat je je realiseert dat je product aanslaat en de kostfactor belangrijk wordt, moet je eigenlijk al een nieuw product hebben klaarliggen. Dat kan alleen als je investeert in opleiding en onderzoek. Je moet jongeren dus niet enkel opleiden om de producten van nu te maken; ze moeten de mentaliteit meekrijgen om continu nieuwe dingen te zoeken, te ontwikkelen, naar de markt te brengen. Innoveren en ondernemen.‘